
Jurisprudentie
AO5094
Datum uitspraak2004-02-27
Datum gepubliceerd2004-03-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6470 WSF
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6470 WSF
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering van ten onrechte verkregen studiefinanciering, welke is toegekend op basis van onjuist verwerkte gegevens.
Uitspraak
02/6470 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 juli 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 september 2000 studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbeurs en een OV-studentenkaart. Nadien is bij besluit van 16 september 2000 tevens een aanvullende beurs toegekend vanaf 1 september 2000.
Nadat was gebleken dat appellant niet aan alle toekenningsvoorwaarden voldeed, heeft gedaagde bij besluiten van 27 april 2001 vastgesteld dat appellant vanaf 1 september 2000 respectievelijk 1 januari 2001 geen recht heeft op studiefinanciering. De uitbetaalde studiefinanciering ten bedrage van € 1.979,92 (f 4.363,18) is teruggevorderd en voor de periode dat appellant ten onrechte in het bezit was van een OV-studentenkaart is een OV-schuld opgelegd van € 1.089,07 (f 2.400,-).
Bij besluit van 11 mei 2001 is de OV-schuld verhoogd met een bedrag van € 68,- (f 150,-) in verband met het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart.
Bij besluit van 3 september 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de besluiten van 27 april 2001 en 11 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 12 november 2002, nr. 01/1822 WSF, het beroep van appellant tegen het besluit van 3 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 11 februari 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 3 maart 2003 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn vader W.J. Bons als zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Wiersma, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Appellant heeft studiefinanciering aangevraagd voor het studiejaar 2000-2001 terwijl hij daarop geen recht kon doen gelden, omdat hij niet aan alle toekenningsvoorwaarden voldeed. Hij volgde een deeltijdse opleiding leraar basisonderwijs aan de Hogeschool IPABO Amsterdam, terwijl hij om in aanmerking te komen voor studiefinanciering een voltijdse opleiding had moeten volgen. Appellants aanvraag had terstond moeten worden afgewezen op basis van de door appellant bij de aanvraag verstrekte gegevens, maar door een fout van gedaagde heeft er een toekenning van studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs, aanvullende beurs en een OV-studentenkaart plaatsgevonden. Zodra gedaagde er achter kwam dat er door haar een fout was gemaakt, is de toekenning -ruim binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn- herzien en is de uitbetaalde (aanvullende) beurs teruggevorderd. Daarnaast is een OV-schuld vastgesteld terzake van onterecht kaartbezit in de periode september 2000 tot en met april 2001. Nadien is de OV-schuld verhoogd met een bedrag van € 68,- omdat appellant de OV-studentenkaart eerst op 7 mei 2001 heeft ingeleverd.
Dit alles is geheel in overeenstemming met de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). De rechtbank heeft een en ander met juistheid en onder aanhaling van de juiste wettelijke bepalingen uiteengezet. De Raad stelt zich volledig achter de door de rechtbank gebezigde overwegingen en voegt hier het volgende aan toe.
De Raad is van oordeel dat gedaagde in het onderhavige geval ten volle gebruik heeft kunnen maken van haar herzieningsbevoegdheid ingevolge het bepaalde in artikel 7.1, tweede lid onder c, van de WSF 2000.
Hij overweegt hiertoe in de eerste plaats dat van appellant verwacht mag worden dat hij op de hoogte is van de hoofdlijnen van de WSF 2000 en daartoe behoort dat voor het volgen van een deeltijdopleiding aan een hogeschool geen recht op studiefinanciering ingevolge de WSF 2000 bestaat. In de tweede plaats overweegt de Raad dat appellant van gedaagde berichten d.d. 2 juni 2000, 28 juli 2000, 16 september 2000, 13 oktober 2000 en 23 maart 2001 heeft ontvangen waarop consequent wordt vermeld dat hij vanaf
1 september 2000 een voltijdse opleiding volgt en waarop voorts steeds wordt aangegeven dat de op het bericht vermelde registratie van invloed is op het recht op studiefinanciering. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad dan ook ruim voor het nemen van de herzieningsbesluiten van 27 april 2001 diverse signalen gekregen dat hij bij gedaagde onjuist geregistreerd stond. De Raad is in dit verband van oordeel dat appellant reeds bij het toekenningsbesluit van 28 juli 2000, waarop voor de tweede keer een registratie als voltijdstudent vermeld wordt, redelijkerwijs heeft kunnen weten dat hij bij gedaagde onjuist geregistreerd stond en omtrent de gevolgen daarvan voor zijn recht op studiefinanciering reeds toen contact had kunnen opnemen met gedaagde. Het vorenstaande voert de Raad tot de conclusie dat appellant voor de datum van ingang van de studiefinanciering (1 september 2000) redelijkerwijs had kunnen voorkomen dat hem ten onrechte studiefinanciering zou worden verstrekt. Ten slotte acht de Raad van betekenis dat aan appellant bij besluit van 22 juni 2001 een tegemoetkoming studiekosten 18+ is toegekend voor het studiejaar 2000/2001 ad € 920,26 ( f 2.028,-).
De Raad overweegt vervolgens dat in het onderhavige geval niet gebleken is van individuele omstandigheden van (zeer) bijzondere aard waarin gedaagde aanleiding had behoren te zien om toepassing te geven aan de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule.
Aan de financiële situatie van appellant is naar het oordeel van de Raad voldoende recht gedaan door middel van de geboden -maar door appellant om hem moverende redenen niet aangenomen- mogelijkheid van het treffen van een betalingsregeling voor de OV-schuld en door middel van de mogelijkheid van draagkrachtvaststelling voor de overige schuld.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.

